Ik moet stoppen met WordPress

2 april 2021

Ik heb vele jaren op deze website stukjes geplaatst over boeken en films. Heel eenvoudig: een stukje tekst met een plaatje van affiche of omslag.

Vandaag heb ik gemerkt dat dat niet meer lukt, als gevolg van allerlei wijzigingen bij WordPress die mij boven de pet gaan.

Je kunt nog altijd blijven zoeken op deze pagina, maar zal voorlopig nieuwe stukjes weer gewoon plaatsen tussen mijn columns op https://santebrun2.blogs.com/my_weblog/ .

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Wat een psychose kan aanrichten – Lize Spit

De ‘truc’ waarmee Lize Spit haar nieuwe roman Ik ben er niet ongemeen spannend maakt, is eigenlijk heel eenvoudig: net als in Het Smelt weet ze – soms schijnbaar onnozel babbelend – de spanning op te voeren tot laatste twee pagina’s van het boek. In het geval van Ik ben er niet, een pil van bijna 600 bladzijden, doet ze dat door eenvoudigweg het laatste hoofdstuk op een (overigens wel heel geraffineerde manier) in stukjes te knippen en af te wisselen met de hoofdstukken die de verzameltitel wat vooraf ging zouden kunnen krijgen.

Sommige critici hebben wel gezegd dat het boek wel wat minder omvangrijk had kunnen zijn, maar daar ben ik niet mee eens. Het minutieuze uitpluizen van de eigen en andermans karaktertrekken (en van andermans navel) vormt een essentieel onderdeel van het boek.

Het eerste deel van het feitelijke slothoofdstuk is meteen ook het begin van het boek en we zien meteen ook dat de tijd die in dat slothoofdstuk zal verstrijken elf minuten zal zijn. Het zijn de minuten die Leo nodig zal hebben om van de baby- en zwangerschapswinkel in het centrum van Brussel waar ze werkt in totale paniek per fiets naar huis te komen, waar ze haar vriend Simon, grafisch ontwerper, verwacht aan te treffen in een situatie waarvan ze eigenlijk geen kennis wil nemen, maar ze móet.

Ze moet het omdat het hele boek vooral over twee dingen gaat: enerzijds de depressie en de psychose waarin Simon plotseling vanaf 5 mei 2018  verkeert (het is inmiddels de tweede helft van februari 2019), anderzijds de rol die Leo in de ontwikkeling van dat ziektebeeld speelt, of denkt te spelen of gespeeld te hebben. Met name tijdens de elf minuten durende fietstocht speelt het verschrikkelijk op, haar eigen schuldgevoelens voor dingen die ze de laatste tijd heeft gedaan of nagelaten, haar machteloosheid bij het hanteren van het gedrag van Simon, haar gierende angst voor wat ze thuis denkt aan te treffen, waarbij haar levendige fantasie haar ook al niet opvrolijkt.

Daarnaast is er de medische kant; Leo schetst een ontnuchterend beeld van de min of meer falende zorg die Simon krijgt, men probeert maar wat met collecties pillen, probeer die pil nog eens, bouw die pil maar af etc. Leo registreert steeds de veranderingen in het gedrag van Simon – ten goede en/of ten kwade, die al die wijzigingen veroorzaken. Alles getuigt van weinig begrip bij de deskundigen van wat een mens beweegt die geteisterd wordt door een hersenaandoening als die van Simon. En Leo kan iojn haar hulpeloosheid alleen maar van Simon blijven houden, al is ze ook bang voor hem.

Voor Simon is het vooral zijn vermoeden dat Coen, zijn compagnon en Lotte, zijn vrouw, tevens beste vriendin en collega van Leo, een stiekem spel spelen om hem te gronde te richten. Maar is dat ook echt waar? Spit laat dat enigszins in het midden. Ik merk trouwens dat ik erg veel ongenoemd moet laten om niets van het op zich eenvoudige, maar ingenieus uitgevoerde plot te verraden.

Hoewel het verhaal in het boek zich uitstrekt over een periode van ongeveer tien maanden – maar het essentiële hoofdstuk in elf minuten – drong zich toch een vergelijking op, namelijk met Kwaadschiks van A.F.Th. Van der Heijden, een roman die zich afspeelt in één dag en zelfs gedeeltelijk gebaseerd is op waargebeurde (en ook in het boek genoemde) feiten. Ik bedoel dus geen plagiaat of zelfs maar epigonisme; ik wil slechts zeggen dat het boek van Spit net zo’n razend voortjakkerend verhaal is, een echte pageturner. Ze laat nauwelijks details ongenoemd, en komt soms uit de hoek met originele en/of diepzinnige opmerkingen en observaties. Ik noem er één: ‘De straatverlichting knipte plots uit, het was altijd wonderlijk als je dat zag gebeuren, de hoofdprijs van een loting waaraan je niet bewust had deelgenomen.’

Ook in mijn stukje over Het smelt heb ik gewag gemaakt van het taalgebruik van Spit. Ze is een moderne Vlaamse en dus wijkt haar Nederlands, vaak qua woordkeus, soms ook in zinsbouw, af van wat we hier in Nederland gewend zijn. Bijna had ik gezegd: maar dat Vlaams sluit wel mooi aan bij het verhaal, maar dat is natuurlijk onzin. In België spreken en schrijven ze Nederlands met een (licht) Vlaams accent, daar houden we het op.

De titel van het boek Ik ben er niet is natuurlijk de eerste zin in veel automatische antwoordapparaten; het verhaal zou trouwens geheel anders geluid hebben als het internet in het algemeen en de mobiele telefoon in het bijzonder niet hadden bestaan. Die titel is bovendien ook nog voor tweeërlei uitleg vatbaar, net als destijds die van Het smelt.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Doe mij maar een boek met plaatjes

Jawel, ik heb Het Bureau uitgelezen, 5500 pagina’s, ik heb Ulysses uitgelezen, 1000 pagina’s, ik heb A Suitable Boy uitgelezen, 1600 pagina’s – dus je zou het niet zeggen na al die pagina’s zonder één plaatje: maar ik ben gek op boeken mét plaatjes. Ik ben begonnen met Bulletje en Bonestaak in Het Vrije Volk en vanaf 1946 heb ik een abonnement gehad op Robbedoes. En van die Robbedoezen heb ik er nogal wat overgehouden en zo eens in de paar maanden wordt het me weer te machtig en neem ik er een ter hand. Of twee.

En dan ben ik nog een liefhebber van huizen vol uitpuilende boekenkasten – zoals mijn eigen huis.

Dan is er weinig meer voor nodig om te vallen voor het boek The Madman’s Library van Edward Brooke-Hitching.

Over plaatjes gesproken – alleen al de pagina’s 174 en 175, voorstellende twee pagina’s uit The Smithfield Decretals, een handschrift uit het begin van de veertiende eeuw, met alle decreten uitgevaardigd door paus Gregorius IX zijn er twee van waar ik urenlang naar zou kunnen kijken. Ik kan er geen woord van lezen omdat het in Middeleeuws Latijn is geschreven, maar het is een wonder van schoonheid – en dan bevat het complete boek ook nog eens 646 van deze pagina’s.

Typerend voor de stijl van Brooke-Hitching is dat hij de laatste zin op de rechterpagina van dit handschrift wel vertaalt; daar staat  namelijk ‘Het hele geval is klaar. Geef de man die het schreef een borrel.’

En dan hebben we al een flink deel van het boek achter de rug; van het kleinste boek ooit (nauwelijks een

Pagina 174 175

millimeter bij een millimeter groot) tot het grootste en dikste boek. Het laatste een zeer recent werk (2014) van een Braziliaan die in 23 jaar alle belastingwetten van Brazilië verzamelde tot een boek van 7500 kilo en 41.000 pagina’s.

Wie wil weten hoeveel boeken er zijn die gebonden zijn in mensenhuid en van wie huid afkomstig was: hij leze dit boek. Wie wil lezen over de ware aard van de duivel (onder andere voor de Thailanders) hoe hij en de hel eruit zien: hij leze dit boek. Zeker als je het plaatje wilt zien waarop de duivel verheugd de hel binnenkomt met in de hand de dagvaarding van Jezus. Of anders nog wat tekst over het graf van Jezus. In Japan. Rare schrifturen waarvan vele nog niet ontraadseld zijn, geschreven in niet bestaande talen, of de schrijver onbekende talen. Een Portugees werkte een groot aantal jaren aan een boek dat allerlei Portugese zegswijzen, vertaald in het Engels moest bevatten. Probleempje: de betrokkenen kende wel Frans, maar geen woord Engels. Geen nood: hij vertaalde de zegswijzen in het Frans en met behulp van een woordenboek die teksten weer in een Engels, waarvan de inhoud uiteraard nergens op sloeg.

De duivel met zijn dagvaarding aan Jezus. Let op de tevreden gezichten (op één duivel zelfs twee) van ’s duivels maten.

De beroemde dagboeken van Samuel Pepys waren in geheimschrift, maar in de marges beschreef de bekende Britse filosoof zijn seksuele avonturen van de nacht ervoor. Brooke Hitching: ‘Nu verwachten de lezers natuurlijk een paar leuke citaten, maar ik doe dit maar niet, want ze zijn precies wat u ervan verwacht.’ Intussen werkte een Britse geleerde dertig jaar moeizaam aan het ontcijferen van Pepys’ dagboek zelf – tot hij ontdekte dat op de boekenplank boven de rijen talloze dagboeken van Pepys een klein schriftje waarin de schrijver de sleutel tot het handschrift prijs gaf…

Medische handboeken bestaan ook. En hoe. Daar kun je veel uit citeren, ik beperk me tot één: ten einde de betrokkene te genezen werd een Britse krankzinnige, met diens toestemming, een kopje soep in een bloedvat gespoten. (ik mag hopen dat het een goed gezeefde lichte groentebouillon betrof en geen erwtensoep met rookworst). De betrokkene overleefde het, zijn aandoening helaas ook.

Ik kan nog een hele tijd doorgaan, maar eigenlijk moeten jullie het boek zelf maar lezen.

Waarbij ik nog even wil benadrukken dat het boek voor meer dan helft bestaat uit de meest schitterende illustraties van de wildste uitwassen waar in de loop der eeuwen de boekdrukkunst medeplichtig was.

Ik wil nog afsluiten met een opvallende naam die ik tegenkwam in het boek, namelijk die van Christophe Leuterbreuver.

Daar was helaas geen plaatje van voorhanden.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Klara, de Kunstmatige Vriendin

De situatie is als volgt: Chrissie is een gescheiden vrouw. Haar oudste dochter Sal is onder geheimzinnige omstandigheden overleden; ze woont met haar andere dochter Josie ergens op het Amerikaanse platteland, heeft een huishoudster die Melania Housekeeper wordt genoemd; in de buurt woont Miss Helen, een ietwat excentrieke type, ook gescheiden, met een zoon genaamd Rick met wie Josie bevriend is. Josie lijdt aan een geheimzinnige ziekte, net als Sal.

Ik las het zojuist uitgekomen boek Klara and the Sun, het eerste ‘levensteken’ dat Kazuo Ishiguro geeft nadat hij in 2017 de Nobelprijs voor Literatuur won. En om met de deur in huis te vallen: ik weet niet hoe het komt, maar bij het lezen van dit boek moest ik geregeld denken aan de werken van Haruki Murakami. (Maar dat gebeurt me tegenwoordig bij meer schrijvers.)

Het is Klara die het verhaal vertelt. Dat is heel bijzonder, want Klara is feitelijk een robot, maar dan wel een waarin de laatste, of ongeveer de laatste, ontwikkelingen van het onderzoek naar Kunstmatige Intelligentie zijn toegepast. Klara is dan ook een nauwelijks van een menselijk wezen te onderscheiden vrouw met een sterk zelflerend vermogen. Ze is een AF, Artificial Friend, een Kunstmatige Vriendin (in de Nederlandse vertaling dan ook KV genoemd) en ze is te koop in een speciale winkel, waar Josie haar  uitzoekt.

Het boek is absoluut geen science fiction, Klara wordt ook nauwelijks gespecificeerd – het enige dat we te weten komen is dat ze in de ‘hersenen’ een bepaalde vloeistof heeft die een belangrijke rol speelt in het verhaal. Klara hoeft niet eten of te slapen, ze wordt opgeladen door zonlicht, kent geen eenzaamheid en blijkt een aantal misverstanden te koesteren: ze denkt bijvoorbeeld dat de zon gaat slapen in een schuurtje bij het huis van Josie en dat het mogelijk is Josie te genezen door een speciale gunst te vragen aan de zon.

Hoewel ze dus een machine is zonder hart en zonder emotie, wil ze toch het goede voor Josie en ze wil zich daar ook voor opofferen. Ze brengt Josie en Rick weer bij elkaar, evenals een aantal andere verbroken relaties. Niettemin is de buitenwereld keihard. Iemand vraagt haar bijvoorbeeld: ‘Hoe moet ik je behandelen, als mens of als een stofzuiger?’ En in een theater wordt ze niet toegelaten: ‘We laten een kostbare stoel niet bezetten door een machine.’

Al die tijd weet Klara niet wat de werkelijke bedoeling is. Ik zal dat hier niet bekend maken, we houden het erop dat als je als machine geboren bent je nooit een mens zult worden.

Waarom het verhaal zich in Amerika afspeelt wordt niet duidelijk – eigenlijk zag ik het voor eerst dat het niet gesitueerd is in de eigen (Britse)  omgeving van de auteur aan de spelling van het woord voor ‘buur’: neighbor in plaats van neighbour.

Na een wat moeizaam begin is dit een prachtig geschreven roman, zoals we die van Ishiguro gewend zijn. Hoewel minder afgewogen als bijvoorbeeld zijn The Remains of the Day, dat ook magistraal verfilmd werd. Ik noemde straks Murakami al. Die bijzondere relatie die Klara met de zon denkt te hebben heeft eigenlijk iets heel menselijks, gelovigen hebben vaak ook een persoonlijke relatie met God. Het verhaal heeft ook trekken van een sprookje, zie het opvallende feit dat Klara’s zon altijd ondergaat op dezelfde plek en dezelfde tijd. Ook al typisch Murakami.

Maar de manier waarop het onderwerp – de rol van Kunstmatige Intelligentie in het algemeen en in he bjzonder de vanzelfsprekendheid waarmee een Artificial Friend wordt geïntroduceerd – maakt een diepe indruk op de lezer: ja, dit kan er gebeuren als we voortgaan met het onderzoek naar de mogelijkheid om het menselijk brein te evenaren (of zelfs te verbeteren) met een computer. Die computer die een aardige, sympathieke en welwillende dienaar wordt en zich ongemerkt laat gebruiken voor de gruwelijkste doeleinden – dingen waar een mens zeer goed toe in staat is, maar niet, zoals de machine, onschuldig blijft.

Hoewel – voelt Klara zich zo onschuldig? Lees dat boek.

De Kunstmatige Vriendin

De situatie is als volgt: Chrissie is een gescheiden vrouw. Haar oudste dochter Sal is onder geheimzinnige omstandigheden overleden; ze woont met haar andere dochter Josie ergens op het Amerikaanse platteland, heeft een huishoudster die Melania Housekeeper wordt genoemd; in de buurt woont Miss Helen, een ietwat excentrieke type, ook gescheiden, met een zoon genaamd Rick met wie Josie bevriend is. Josie lijdt aan een geheimzinnige ziekte, net als Sal.

Ik las het zojuist uitgekomen boek Klara and the Sun, het eerste ‘levensteken’ dat Kazuo Ishiguro geeft nadat hij in 2017 de Nobelprijs voor Literatuur won. En om met de deur in huis te vallen: ik weet niet hoe het komt, maar bij het lezen van dit boek moest ik geregeld denken aan de werken van Haruki Murakami. (Maar dat gebeurt me tegenwoordig bij meer schrijvers.)

Het is Klara die het verhaal vertelt. Dat is heel bijzonder, want Klara is feitelijk een robot, maar dan wel eens waarin de laatste, of ongeveer de laatste, ontwikkelingen van het onderzoek naar Kunstmatige Intelligentie zijn toegepast. Klara is dan ook een nauwelijks van een menselijk wezen te onderscheiden vrouw met een sterk zelflerend vermogen. Ze is een AF, Artificial Friend, een Kunstmatige Vriendin (in de Nederlandse vertaling dan ook KV genoemd) en ze is te koop in een speciale winkel, waar Josie haar  uitzoekt.

Het boek is absoluut geen science fiction, Klara wordt ook nauwelijks gespecificeerd – het enige dat we te weten komen is dat ze in de ‘hersenen’ een bepaalde vloeistof heeft die een belangrijke rol speelt in het verhaal. Klara hoeft niet eten of te slapen, ze wordt opgeladen door zonlicht, kent geen eenzaamheid en blijkt een aantal misverstanden te koesteren: ze denkt bijvoorbeeld dat de zon gaat slapen in een schuurtje bij het huis van Josie en dat het mogelijk is Josie te genezen door een speciale gunst te vragen aan de zon.

Hoewel ze dus een machine is zonder hart en zonder emotie, wil ze toch het goede voor Josie en ze wil zich daar ook voor opofferen. Ze brengt Josie en Rick weer bij elkaar, evenals een aantal andere verbroken relaties. Niettemin is de buitenwereld keihard. Iemand vraagt haar bijvoorbeeld: ‘Hoe moet ik je behandelen, als mens of als een stofzuiger?’ En in een theater wordt ze niet toegelaten: ‘We laten een kostbare stoel niet bezetten door een machine.’

Al die tijd weet Klara niet wat de werkelijke bedoeling is. Ik zal dat hier niet bekend maken, we houden het erop dat als je als machine geboren bent je nooit een mens zult worden.

Waarom het verhaal zich in Amerika afspeelt wordt niet duidelijk – eigenlijk zag ik het voor eerst dat het niet gesitueerd is in de eigen (Britse)  omgeving van de auteur aan de spelling van het woord voor ‘buur’: neighbor in plaats van neighbour.

Na een wat moeizaam begin is dit een prachtig geschreven roman, zoals we die van Ishiguro gewend zijn. Hoewel minder afgewogen als bijvoorbeeld zijn The Remains of the Day, dat ook magistraal verfilmd werd. Ik noemde straks Murakami al. Die bijzondere relatie die Klara met de zon denkt te hebben heeft eigenlijk iets heel menselijks, gelovigen hebben vaak ook een persoonlijke relatie met God. Het verhaal heeft ook trekken van een sprookje, zie het opvallende feit dat Klara’s zon altijd ondergaat op dezelfde plek en dezelfde tijd. Ook al typisch Murakami.

Maar de manier waarop het onderwerp – de rol van Kunstmatige Intelligentie in het algemeen en in he bjzonder de vanzelfsprekendheid waarmee een Artificial Friend wordt geïntroduceerd – maakt een diepe indruk op de lezer: ja, dit kan er gebeuren als we voortgaan met het onderzoek naar de mogelijkheid om het menselijk brein te evenaren (of zelfs te verbeteren) met een computer. Die computer die een aardige, sympathieke en welwillende dienaar wordt en zich ongemerkt laat gebruiken voor de gruwelijkste doeleinden – dingen waar een mens zeer goed toe in staat is, maar niet, zoals de machine, onschuldig blijft.

Hoewel – voelt Klara zich zo onschuldig? Lees dat boek.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Nederland, bruut racistisch en kolonialistisch

Persoonlijk had ik even de neiging te roepen: doe geen moeite, dat weten we allemaal al. Dat was toen het boek ‘Revolusi’ van David van Reybrouck werd aangekondigd. En de bibliografie achterin het boek geeft me daar volledig gelijk in: er is al het een en ander geschreven over Indonesië in de afgelopen vijfhonderd jaar en meer in het bijzonder in de afgelopen 75 jaar. Ik trap daarmee een enorme open deur in.

Maar ik had het boek van Van Reybrouck niet willen missen, omdat het ondanks alles dat al geschreven is, uniek blijft, met zijn titel – een van de vele woorden die in het Bahasa Indonesia zijn achtergebleven en een fonetische schrijfwijze van Nederlandse woorden behelzen – zoals bijvoorbeeld ook ‘polisi’.  

Een poosje geleden zagen we de serie interviews door Coen ter Braak met een aantal mannen die als dienstplichtigen in Indonesië hadden gediend. Als je Revolusi hebt gelezen weet je dat die een behoorlijk eenzijdig beeld boden van de episode tussen 1945 en 1949, toen zij in Indonesië hun dienstplicht vervulden.

Om het maar eens kort samen te vatten: het Nederlandse leger en het KNIL hebben zich tijdens de beide ‘politionele acties’, en met name in de tweede, tot vlak voor de feitelijke onafhankelijkheid van Indonesië, misdragen op een manier waar de jongens van de Wehrmacht in Europa en het Amerikaanse leger in Vietnam hier en daar nog wel een puntje aan hadden kunnen zuigen.

Maar het unieke van Revolusi is wel, dat Van Reybrouck erin geslaagd is een aantal ooggetuigen op te sporen en te spreken – de een in een bejaardenhuis in Callantsoog, de ander op een afgelegen eilandje voor de kust van Sumatra, in Tokio of in Brussel. Gezien het feit dat al die mensen een jaar of vier, vijf geleden al de 95 gepasseerd waren, moet worden aangenomen dat ze inmiddels allemaal overleden dan wel niet meer aanspreekbaar zijn, wat dat betreft was Van Reybrouck nog maar net op tijd. Maar de manier waarop hij de gesprekken met die mensen neerschrijft is prachtig, compleet met de omschrijving van de omgeving waar ze wonen, de een in dat bejaardenhuis, de ander op een oude prauw in Straat Malakka

Natuurlijk hebben we kennis genomen van het ronduit gruwelijke proefschrift van Remi Limpach ‘De brandende kampongs van Generaal Spoor’, een werk dat ik halverwege even terzijde heb moeten leggen, de gruwelen kunnen een mens ook te veel te worden. Bij Van Reybrouck, die dezelfde gruwelen beschrijft, krijg je dat gevoel niet. Hij besteedt ook veel aandacht aan de gruwelen die van de andere kant werden bedreven. En, niet onbelangrijk: lang niet iedereen in het Nederlandse leger ging eigenhandig die gruwelijkheden. Het allergrootste deel van de manschappen hield zich bezig met ravitaillering, administratie, aan- en afvoer — maar die verzetten zich ook niet tegen de moordpartijen.

Want een overheersend aspect van Revolusi is toch de houding van waaruit Van Reybrouck kijkt, namelijk als een Vlaming die hoe dan ook een zeker (niet geheel ongegrond) vooroordeel tegen Nederland heeft en dat in het wedervaren van Indonesië bevestigd ziet. De houding van de Nederlandse regering die met veel woorden beleed de kolonie vrijheid te willen geven, maar alles deed om juist dat te voorkomen beschrijft hij in al zijn naakte waarheid. Laat ik het zo zeggen: als je de standbeelden van Jan van Riebeeck en Van Heutsz wilt verwijderen, zouden die van Beel, Schermerhorn en Drees ook wel weg mogen – als die er al waren. Ja, ook van Vadertje Drees die zich door de rechtse plutocraten liet meeslepen en mede verantwoordelijk moet worden gehouden voor de vreselijkste oorlogsmisdaden in de twintigste eeuw gepleegd.

De manier waarop vrijheidsstrijders als Soekarno, Hatta en Shahrir behandeld werden zonder vorm van proces is niet minder dan ten hemelschreiend. En dan de onderhandelingen met de republiek Indonesia; in 1947 werd een akkoord gesloten over een nieuwe verhouding tussen Nederland en Nederlands Indië, het akkoord van Linggatjati. Maar zonder de tegenpartij erin te kennen voegden de autoriteiten in Den Haag er een pak voorwaarden aan toe waardoor de overeenkomst in feite nietig werd.

Onder druk van de Verenigde Staten – dat geen of weinig bezwaar had tegen kolonialisme maar bang was dat het Nederlandse geklungel en bedrog de communisten in de kaart zou spelen – werd een nieuwe overeenkomst gesloten, waarop de tweede politionele actie alsnog aan tienduizenden mensen het leven kostte, alvorens eind 1949 koningin Juliana de handtekening kon zetten onder de verklaring waarmee Indonesië haar onafhankelijkheid kreeg.

Over het koningshuis gesproken: koningin Wilhelmina, van wie bekend was dat ze weinig heil zag in welke vorm van democratie dan ook, zowel voor eigen land als voor de koloniën, heeft zelfs nog gepoogd een bevel door te drukken tot platbombarderen van de Republikeinse hoofdstad Jogjakarta. Hee, Blauw Bloed, kun je daar je roze lichtje eens op laten schijnen? Van Wilhelmina hebben we nog altijd een paar standbeelden en bomen.

Opmerkelijk is ook het laatste hoofdstuk waarin het wedervaren van Indonesië tussen 1949 en nu wordt samengevat. Van echte democratie is geen sprake en de veelgeprezenschoonheid van Insulinde verdwijnt langzaam onder een dikke laag plastic, de Gordel van Smaragd wordt in hoog tempo omgehakt met winstoogmerk.

Van Reybroucks werk is een goed voorbeeld van geschiedschrijving in romanvorm, waar we de laatste jaren veel goede voorbeelden van zien. De hoeveelheid werk die hij in de vijf jaar waarin hij materiaal verzamelde en het boek schreef heeft verzet, is werkelijk indrukwekkend.

Van Reybrouck sprak ook met Kartika, de dochter van de kunstschilder Affandi. Die stevig pijprokende vader sprak ik in 1978 in zijn atelier in Jogjakarta – inmiddels Yogyakarta – hij was toen het middelpunt van een kring van Indonesiërs die allemaal een verleden hadden in Nederlands Indië, ze spraken een mengeltaaltje van Maleis, Javaans en Nederlands en keken nogal neer op mensen die in kampongs en dessa’s woonden, ze lieten hun kinderen Beethoven spelen op de piano en klassiek ballet dansen en woonden in de weelderige villa’s die de Nederlandse planters hadden achtergelaten.

Voor Van Reybrouck viel dat aspect misschien buiten het raamwerk van zijn boek. Jammer – ik heb in ieder geval geval Affandi’s schilderij ‘Molens bij Kinderdijk’ gezien: een paar molens, keihard draaiend in een verwoestende orkaan.

Interessant is ook dat de Jappenkampen weinig aandacht krijgen van Van Reybrouck. De Birmaspoorweg komt wel tamelijk uitgebreid aan bod, maar de interneringskampen van de vrouwen nauwelijks. Ik zou niet weten welke betekenis dat aspect zou moeten hebben.

Kolrtom: Van Reybrouck heeft hier een schitterend, vaak ook gruwelijk panorama geschapen van een stuk geschiedenis van Nederland in al zijn bruut racisme en kolonialisme.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Eindelijk gelezen: Madame Bovary

Hoe lang heeft het niet geduurd: dat ik op veilige afstand heendraaide om Madame Bovary, de roman die Gustave Flaubert onsterfelijk maakte. Want wat zou dat kunnen zijn, een boek over een vrouw in de eerste helft van de negentiende eeuw, de nadagen van de romantiek – diepzinnige graafwerk naar de psyche van de vrouw uit de romantitel, eindeloze reeksen bijvoeglijke naamwoorden, onbegrijpelijke, want inmiddels totaal achterhaalde verhoudingen in een maatschappij die wij ons vrijwel niet meer kunnen voorstellen, een maatschappij in een wereld zonder communicatiemiddelen, zonder één meter asfaltweg, een wereld vol armoedzaaiers onder de knoet van afzichtelijk rijke grootgrondbezitters?

En dan ook nog een boek in het Frans, een taal waarvan ik de grondbeginselen op de hbs heb geleerd, waar ik keurig een rij boeken in heb gelezen, maar die me inmiddels grotendeels ontschoten is.

Maar intussen las ik menig boek dat ook in de negentiende eeuw werd geschreven en uitgegeven – ik noem werk van Eduard Douwes Dekker, Multatuli voor zijn vrienden, wiens werken Max Havelaar en Woutertje Pieterse me wel aanspraken, maar wiens Nederlands inmiddels tamelijk moeizaam leesbaar is geworden.

Dat zou, naast alle andere ‘bezwaren’, dacht ik,  ook wel het geval zijn met Madame Bovary.

Maar ik las toch ook The Way We Live Now van Anthony Trollope, verhaal dat wat later in de negentiende eeuw speelt, dat me zeer aansprak. Ik citeer mijn eigen stukje over het boek ‘Soms trof mij ook de gelijkenis van het verhaal met situaties van nu – je zou het een opvallend modern boek kunnen noemen, alleen de veelvuldige breedsprakigheid is typisch negentiende-eeuws.’

En dat geldt ook voor Madame Bovary: afgezien van sommige aspecten van het taalgebruik is het een levende geschiedenis die hier en nu ook nog zou passen.

Madame Bovary is natuurlijk al enkele malen in het Nederlands vertaald, maar uiteindelijk kwam ik terecht bij de vertaling van Hans van Pinxteren uit 1987, in 2009 door hem herzien en van enkele opmerkingen voorzien, uitgekomen in de reeks LJ Veen Klassiek en vorig jaar voor een tientje per stuk bij meerdere boekhandels te koop. (Ik kocht het bij Roelants in Nijmegen).

En wat een totaal ander boek is het dan ik me jarenlang had voorgesteld. Het is duidelijk dat Van Pinxteren een uitstekende vertaler is en dat het boek in zijn huidige vorm behalve een vértaling, ook in feite een hértaling is. Madame Bovary heeft een moderne oogopslag gekregen. Niettemin krijg je, behalve het verhaal over de teloorgang van Emma Bovary, ook een beschrijving van het landschap, details over kleding van mannen en vrouwen, gewoonten en geplogenheden van alledag, de positie van vrouwen (en mannen) in die tijd, dat alles doorspekt met taferelen die het boek herhaaldelijk iets kluchtigs geven. Ook de dan heersende Franse regeringsvorm en met name ook de katholieke kerk krijgen het er flink van langs van Flaubert.

En dat alles rondom het verhaal van Emma Rouault, boerendochter in Normandië, die op de kostschool waar ze een deel van haar jeugd doorbrengt kennis maakt met ultraromantische boeken – die haar het idee geven dat zij voor een dergelijke heftige romantiek in de wieg gelegd is. Toch wordt haar gedweep je niet gauw te veel, ze ontwikkelt zich ondanks haar extremisme tot een levend mens, in wie je je kunt inleven.

Ze trouwt met een dorpsarts, Charles Bovary, weduwnaar, niet erg kundig en een ongelooflijk saaie piet, en een van de karikaturen waar het boek ook zwaar op leunt. Emma krijgt een kind dat snel wordt uitbesteed aan een min, en vindt zo ongeveer de dood in de pot in het achterafdorp waar absoluut niets te beleven is, zeker niet voor iemand met de verwachtingen van Emma. (Het dorp Yonville bestaat echt, het bijbehorende kerkhof is haast net zo groot als het gat zel, maar zoals op het plaatje te zien, is er natuurlijk een uitspanning genaamd Le Bovary.)

Het duurt dan ook niet lang dat ze toch glimpen opvangt van een andere wereld: op een bal op een kasteel komt ze lertterlijk in aanraking met een Vicomte, in haar dorp ontmoet ze Léon, een jeugdige notarisklerk – geen van beiden durft iets, maar dat er een vonk overspringt is duidelijk. Daarna maakt ze kennis met Rodolphe, een rokkenjager die haar wel leuk vindt voor een poosje – Emma stelt zich er heel wat van voor maar blijft toch dat naïeve kind.

En daarna komt ze Léon weer toevallig tegen, in het naburige Rouen, waar hij inmiddels werkt. Zeer vermakelijk is de lange scène waar Emma en Léon zich in een koets door Rouen en omgeving laten rijden, waarbij het intussen in de koets, achter de gesloten gordijntjes tot eh, een goed en vooral intiem gesprek tussen de twee komt.

Dat is echt een ouderwets puntje in het boek: de wilde seks is vaak goed herkenbaar aanwezig, maar er mag met geen woord over gerept worden anders wacht de auteur de gevangenis in zijn preutse land.

Charles Bovary, die zoals gezegd helemaal niets van dat alles merkt, is geen erg talentvolle arts, zacht gezegd, en hij verdient werkelijk heel weinig met zijn werk. Zeker niet voldoende om aan de exorbitante eisen op het gebied van kleding, juwelen en uitgaan van Emma te voldoen. Maar geen nood: Emma tekent de ene schuldbekentenis na de andere bij de dorpswoekeraar, tot de schuld zover is opgelopen dat er nauwelijks een uitweg meer is voor haar, die bovendien geconfronteerd wordt met haar stuk voor stuk eerloze minnaars. Even doemt de gedachte op aan prostitutie als oplossing voor het schuldenprobleem, maar uiteindelijk slaat ze de hand aan zichzelf.

Kortom, zou je zeggen, er is weinig veranderd in de 150 jaar die sindsdien zijn verstreken.

Flaubert haalde op deze manier de literatuur hardhandig weg uit de romantiek, die destijds op haar laatste benen liep, of beter: vervangen werd door een wat nuchterdere vorm van romantiek, een romantiek met zure en scherpe kantjes, zonder veel van de oude illusies.

Doe mij nog maar zo’n boek.

Oblomov van Gontsjarov staat ook in die reeks van Veen. Eens kijken of dat er nog is, voor een tientje. Of zo.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Meer avonturen van Ewout Meysters

Iets meer dan een jaar geleden schreef ik dat ik benieuwd was hoe het verder zou gaan met Ewout Meysters, de hoofdpersoon in drie eerdere romans van Wessel te Gussinklo. Ik heb er niet lang op hoeven wachten; voor me ligt een pil van 500 pagina’s, getiteld Op weg naar De Hartz. Daarmee is niet het Middelduitse gebergte bedoeld, maar een groot landgoed in de Achterhoek of Twente, waar een eigenaardig gezelschap min of meer in permanente vergadering bijeen lijkt – van buitenaf gezien lichtelijk gestoorde zich noemende professoren in een kring rond een kabouterachtige man met een punthoofd, Babinsky, en allemaal bezig met dingen die grenzen aan zwarte kunst, aan spiritisme, aan astrologie, aan mystiek, aan natuurgeneeskunde. Op die manier lijkt de Hartz ook een plek waar het godsdienstwaanzinnige clubje van Greet Hofmans in de jaren vijftig placht huis te houden. Je zou het ook een door complotdenkers bedachte vorm van de Bilderbergconferenties kunnen noemen.

Wij zien daar Ewout, inmiddels 23 jaar, nog altijd in hoge mate overtuigd van zijn eigen genie, hoewel hij er wel van doordrongen lijkt dat hij nu eens serieus aan de bak zal moeten waar het betreft zijn kennis en vaardigheden. Hij vermoedt dat hij dan misschien al die vermoeiende nutteloze kennis niet zal moeten opdoen, maar wel bij die beroemde mensen (‘de belangrijken’ noemt hij ze) in het gevlij zal komen. Hij lijkt verder niets veranderd, nog altijd bezig met zijn tekortschietende uiterlijk, nog altijd iemand die van Nietzsche en Kant heeft gehoord en van Jung en Adler en Dostojevskij, van Paracelsus, van Vestdijk en van Mulisch – die laatste steeds aangeduid als ‘halfjood’. En van al die ‘belangrijken’ hoogstens een boek heeft doorgebladerd.

In de Hartz denkt hij intussen vier jaar terug – die terugblik is de kern van het boek. Ontnuchterd door zijn ervaringen die beschreven zijn in De Hoogstapelaar wendt hij zich tot een figuur, zich noemende professor Somsen, psycholoog en psychiater, die wonderwat in hem lijkt te zien en hem al gauw bestempelt tot zijn assistent en zelfs als zijn mogelijke opvolger.

Somsen brengt Ewout volledig in zijn macht, de jongeman van 19 jaar durft vrijwel niets meer te doen zonder instemming van Somsen. Weliswaar groeit in de loop van het verhaal een zekere twijfel in Ewout aan de status en de prestaties van de professor,  de bijbehorende studie komt er niet van, maar dat verandert niets aan zijn volgzaamheid. Hij vertelt hem letterlijk alles.

In een bibliotheek ontmoet Ewout Sylvia; haar aantrekkingskracht zit erin dat ze serieus luistert naar Ewouts hooggestemde kletskoek over liefde, het leven, de dood, over uitverkorenheid en ‘het hogere’ in het algemeen, waarbij het veel namen noemt van beroemde filosofen en schrijvers, alsof het oude vrienden van hem zijn. Langzaam groeit er een relatie tussen die twee, en daarover vertelt Ewout alles aan Somsen, die vindt dat Sylvia ‘een zeer beschadigd meisje’ is, dat hij ook wel in behandeling wil nemen. En ook neemt.

Daarna ontwikkelt zich een verschrikkelijk drama, waarvoor Ewout de schuld lijkt te dragen. Door zijn gebrek aan discipline, doordat hij misschien wel ‘homo’ is.

Maar de lezer bekruipt, ook door hints die de schrijver geeft, het gevoel dat er iets totaal niet klopt in die driehoeksrelatie van Ewout, Sylvia en Somsen, dat met name Somsens het een en ander zodanig in scène heeft gezet dat niets meer lijkt te zijn wat het is – in ieder geval is Somsen zeker niet degene die hij voorgeeft te zijn, en Sylvia misschien ook wel niet.

Daar eindigt het boek – maar op dat terras op dat landgoed De Hartz zit nog steeds Ewout, inmiddels vier jaar ouder en geen spat wijzer, zich voor te doen als wat hij niet is.

De boodschap: We zijn nog niet van hem af.

In eerdere besprekingen hier heb ik me al uitvoerig verwonderd over het eigenaardige taalgebruik van Te Gussinklo, ik noemde er hogerop al een voorbeeld van. Het boek speelt zich af in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw, maar af en toe waan je je in een boek van  Rhijnvis Feith, of minstens in een rond 1920 ietwat geëxalteerd geschreven boek.

Niettemin moet benadrukt worden dat Te Gussinklo zich in zijn onbeholpen Nederlands wel ongelooflijk tot in de haarvaten verdiept in de psychische eigenschappen en de ontwikkeling van met name Ewout en Sylvia.

Ik noem nog een paar rariteiten. Zoals een eigenaardige benadering van het begrip ‘homo’. En kleinigheden waarover je niet moet vallen: Het meervoud van het Amerikaanse woord Personality is niet Personality’s, maar Personalities. En niet Michelangelo maar Leonardo di Vinci schilderde het beroemde Laatste Avondmaal.

1 reactie

Opgeslagen onder Uncategorized

De goden en helden van Stephen Fry

Hè wat jammer nou. Ik heb zeer genoten van de ‘trilogie’ van de kampioen van de Britse beschaving en bijbehorende humor, Stephen Fry, waarin hij de taak op zich heeft genomen de klassieke Griekse wereld van goden, helden, mythen en sagen nog eens te hertalen – eigenlijk in modern Engels te vertalen.

Maar de boekenliefhebbers is misschien niet boos, maar wel verdrietig, als de trilogie – Mythos, Heroes, Troy – blijkt te bestaan uit twee ingenaaide boeken van verschillende formaat en een kloek ingebonden boek. En ook nog van twee verschillende uitgeverijen.

Maar ja. Ik had een collega (de hemel zij hem genadig) die het nog veel rigoureuzer deed: als van een bepaald boek geen ingebonden exemplaar te krijgen was, dan hoefde hij het niet. Hij had uitsluitend ingebonden boeken. Dus.

Terug naar Stephen Fry. Samen met George Orwell vertegenwoordigt hij voor mij het sterke, intellectuele, beschaafde Engeland (hoewel, Fry, meen ik, wel een goede kennis is van bot, onbeschaafd Engeland in de persoon van Boris Johnson – die dan ook weer wel een uitstekend boek heeft geschreven over een van zijn voorvaderen, Winston Churchill.)

De bewoners van de Britse eilanden, koryom, blijven een groot raadsel. Ik noem nog iets: in de drie delen van de trilogie geeft Fry ook vaak, behulpzaam, fonetisch de uitspraak van Griekse namen weer. En wat blijkt? Dat is de sterk verengelste uitspraak! Eenvoudig voorbeeld: de centrale figuur waar het boek over Troje over gaat, Helena, noemt Fry ‘Helen’, met de Engelse uitspraak van die meisjesnaam.

Terzijde: je kunt natuurlijk zeggen: wie beweert dat de oude Grieken de naam van de betreffende dame uitspraken zoals wij plegen te doen? (Ik kan nuet nalaten hier nog eens een verhaal aan te halen dat ik vaker vertelde: van de vader van een collega die in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw met den auto naar Griekenland was gereden, daar de weg kwijt raakte en aan een daar toevallig rondploegende boer informatie vroeg over de verder te volgen koers. Hij deed dat in zijn beste gymnasium-Grieks – hij had het net zo goed in het Oud-Nederlands (‘hebban olla vogala’) kunnen doen. Of de boer op hol sloeg vertelt de geschiedenis niet. Het schijnt dat de betreffende vader wel heelhuids in de Lage Landen is teruggekeerd.

Inmiddels zijn we bij de kern van waar ik vooral bij stil wilde staan. Want in het derde deel, Troy, staat Fry niet alleen uitvoerig stil bij de geschiedenis van de Trojaanse oorlog – een groot aantal Griekse koningen en andere stamhoofden stellen een vloot samen om de uit Sparta ontvoerde Helena terug te halen, hetgeen na een beleg van meer dan tien jaar, de uitvinding van het Trojaanse paard en van de uitdrukking: ‘Ik vertrouw de Grieken niet, ook al komen ze met geschenken’ uiteindelijk ook lukt – hij eindigt het boek met een serieuze afweging van de historische en gefantaseerde elementen van het verhaal.

Het laatste deel van de strijd om Troje wordt beschreven in de Ilias van Homerus en in zijn andere boek, de Odysseia, maar als je het daarbij laat heb je een hoop historiografische onzekerheden overgeslagen. Want het is onbekend of Homerus wel bestaan heeft, en zo ja of hij zijn twee overgeleverde boeken wel zelf geschreven heeft, en in welke taal. Als hij al bestaan heeft schreef hij de boeken vierhonderd of vijfhonderd jaar na de Trojaanse oorlog, het verhaal moet al die tijd mondeling zijn overgeleverd, en dat kun je er aan zien. Het wemelt er in van onsterfelijke goden en sterfelijke stervelingen, en van alles daartussenin. Nou ja, of Troje bestaan heeft, en Helena – ze hebben er in Italië een mooi zegswijze voor: ‘se non è vero, è ben’ trovato, oftewel ‘een mooi verhaal hoeft niet echt gebeurd te zijn’.

Verder zijn de verhalen in hun verwoestend om zich heen rammende macho’s, hun rondspuitend bloed en het nietsontziende moorden en verkrachten vergelijkbaar met veel andere uit prehistorische tijden overgeleverde verhalen – ik noem maar de Mabinogion, Welshe verhalen waarin we ook koning Arthur tegenkomen. Of de Ierse held Cu Chulainn. Die kon er ook wat van.

Stephen Fry zou zichzelf niet zijn als hij niet de kans had gegrepen om na al die ontnuchterende feiten de lezer de genadeslag te geven in de vorm van een veertig pagina’s tellende opsomming van alle figuren – voor het grootste deel goden en helden – die in de trilogie aan de orde komen, en hun onderlinge banden en/of verhoudingen.

Ik heb dan ook een tip: als je de drie boeken leest, doe dan geen moeite de tel bij te houden. Lees het gewoon als drie sprookjesboeken die de grootsheid maar vooral de verdorvenheid en doortraptheid van mensen (en van goden) beschrijven. Waarbij blijkt dat met name de goden niets menselijks vreemd is.

 

 

 

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

Politicus ondanks en dankzij zichzelf

Door Guido t’Sas

Hij dacht en sprak vaak in paradoxen, vandaar het opschrift van deze bespreking. Zijn leven is ook samen te vatten als paradoxaal, leren we uit de biografie door journalist/historicus Hubert Smeets, nu tien jaar na de dood van Hans van Mierlo verschenen. Bij De Bezige Bij, precies zoals Van Mierlo het zou hebben gewild. Geschiedenis? Nostalgie? Veel meer dan dat, want driekwart van het boek behandelt de politieke en parlementaire geschiedenis van de tweede helft van de vorige eeuw die, je voelt de nabeschouwing van Smeets al aankomen, niet los te koppelen is van het heden.

‘Hans van Mierlo 1931-2010 – Een wonderbaarlijk politicus’ luidt de titel. De verschillende betekenissen van dat ‘wonderbaarlijk’ in aanmerking genomen, klopt het, al komen we in het boek maar één keer een vergelijkbare kwalificatie tegen, namelijk het wonderlijke van Van Mierlo’s opvolger als partijleider en tegenpool Jan Terlouw. De van-huis-uit roomse Brabander contra de zoon van een gereformeerde predikant op de Veluwe, zo luidt een van de verklaringen.

Henricus Antonius Franciscus Maria Oliva van Mierlo (door parlementaire journalisten afgekort tot Hafmo) was in de jaren vijftig een van de vroegste kerkverlaters. Hij kwam voort uit de gezeten burgerij in het dorp Ginneken (nu stadsdeel van Breda), kennelijk lezers van het katholieke dagblad (‘pastoorskrant’) De Tijd. Hij was daar al zo goed als aangenomen als aankomend journalist, toen hij tegen hoofdredacteur baron Van Lamsweerde zei: ‘Maar ik geloof niet in God’. (Een van de anekdotische toevoegingen: ‘Anders zou ik wel priester worden’.) Zo werd het niet De Tijd, maar het liberale Algemeen Handelsblad – later gefuseerd met de Nieuwe Rotterdamsche Courant –  NRC.

De redactie van het Handelsblad was in de jaren zestig, in weerwil van de eigenaren, ‘n soort Gideonsbende. En Van Mierlo kreeg, zelf trouwens nauwelijks schrijvend (weer zo’n anekdote: de onaangeraakte schrijfmachine op zijn bureau) na verloop van tijd de leiding over de eerste Nederlandse opiniepagina. En daar is het begonnen. Gediscussieer over het verouderde Nederlandse staatsbestel, waarbij ook Van Mierlo’s kompaan en latere D66-minister Hans Gruijters was betrokken, leidde tot ‘de beweging’ – dixit Van Mierlo – Democraten’66, die na gedane zaken, de hervorming van dat bestel, inclusief twee partijen-stelsel naar Brits en Amerikaans voorbeeld, districtenstelsel, rechtstreekse verkiezing van onder anderen de minister president, ‘zichzelf zou opblazen’.

Het liep even  anders. Vooral jong Nederland, gegrepen door een verkiezingsfilmpje van Leen Timp, waarin womanizer Hans, lopend langs de Amsterdamse grachten, zo ongeveer zijn ziel en zaligheid blootlegde, zorgde ervoor dat D’66 met zeven mensen de Tweede Kamer binnenstormde (bericht in The New York Times!). Zijns ondanks. Van Mierlo zei achteraf zelf dat hij er met dat lijsttrekkerschap was ‘ingeluisd’. Hans Gruijters had wellicht meer voor de hand gelegen, maar placht zich volgens Van Mierlo’s biograaf tegenover derden nogal eens onbehouwen te gedragen.

De rest is geschiedenis, zo luidt het cliché. De verzilvering van de ‘kroonjuwelen’ bleef uit. D66 werd een progessief-liberale partij onder, in eerste instantie, Jan Terlouw. En Van Mierlo schikte zich, al zullen sommigen dat typeren als zich encanailleren. Niet terecht lijkt me, want de ‘per ongeluk’ politicus geworden Brabander onderscheidde zich zijn 79-jarig leven lang met integriteit. Daar zijn voorbeelden van. Hooguit kun je hem verwijten dat hij, levensgenieter, niet vrij van ijdelheid, zich nogal royaal in de Amsterdamse grachtengordel heeft laten onderdompelen. Zo is hem wel nagedragen dat hij zich, als het om de omroeppolitiek ging, vooral door vriend en Vara-voorzitter Marcel van Dam (medelid van de zogenaamde Deftige Herenclub) liet leiden.

Maar Van Mierlo stond wel in 1994 toen hij – opnieuw lijsttrekker – goed genoeg was voor maar liefst 24 zetels in de Kamer, aan de wieg van het Paarse kabinet onder Wim Kok waarbij een hoofdwens, het uitrangeren na 70 jaar van het confessionele blok, werd vervuld. Eerder was zijn ideaal van een Progressieve Volksparij (PVP) door toedoen van Den Uyls PvdA gesneuveld. Over het heden gesproken: eigenlijk hangt die PVP nog steeds boven de verbrokkelde en door populisme geteisterde markt.

Wel weer merkwaardig: Hans koos voor het ministerie van Buitenlandse Zaken (‘Ben ik af en toe uit Nederland weg’), terwijl hij  op Binnenlandse Zaken natuurlijk meer voor de ‘kroonjuwelen’ had kunnen doen. Hij had, gezien de toenmalige sterkte van D66, trouwens ook best MP kunnen worden, maar dat was weer eens een optie waarvoor hij terugdeinsde (notoire weifelaar en politicus ondanks zichzelf).

Het uiterst toegankelijke boek van Hubert Smeets – mede tot stand gekomen dankzij inzage in het persoonlijk archief van Van Mierlo – bevat tal van opmerkelijkheden. Zoals dat gesprek in 1968 met de latere Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Henry Kissinger, toen nog professor aan Havard. Kissinger gaf Van Mierlo, middenin de Koude Oorlog al te kennen dat Amerikaanse deelname aan de verdediging van Europa eindig zou kunnen zijn.

En dan deze interessante ‘zienersblik’ van Van Mierlo, dat jaar in de VS: de wereldbevolking zou ooit onderling verbonden worden, door middel van terminals. Computers waren toen nog enorme mainframes in stofvrije kamers.

1 reactie

Opgeslagen onder Uncategorized

Vijfhonderd jaar Oranjegezindheid

Uiteindelijk schrijf ik over slechts een klein deel van de boeken die ik lees een stukje met mijn mening erover. Dat is dan vrijwel altijd een positieve mening, ik zie er de zin niet van een stukje te schrijven over een boek dat me teleurgesteld heeft of dat ik gewoon niet goed vond.

Vandaag maak ik een uitzondering; het betreft het Oranje Zwartboek van Gerard Aalders. Korte samenvatting van dat boek: veel leden van het Huis van Oranje, van Willem van Oranje tot en met Willem-Alexander en Máxima hebben een slecht tot kwaadaardig karakter, ze zijn stuk voor stuk gierig tot geldbelust, vaak min of meer godsdienstwaanzinnig en ondemocratisch en ze zijn onaantastbaar omdat Nederland nu eenmaal de Oranjes aanbidt. (Vooral Volkskrantredacteuren Broertjes en Tromp krijgen er van langs.)

Veel van wat je in het boek leest komt je bekend voor. Aalders citeert volop uit andermans en eigen werk (in de bibliografie staan een stuk of tien boeken van zijn eigen hand, waarvan ik ook een paar in huis heb) en eigenlijk moet je constateren dat in de bijna 400 pagina’s die het boek telt weinig nieuws te vinden is.

Nou goed: prima dat iemand eens een poging heeft gedaan vijfhonderd jaar vaderlandse geschiedenis op een rijtje te zetten.

Waarbij Aalders weinig meel in de mond neemt. Op pagina 10 kom je de eerste al tegen: ‘Wat een koning doet in zijn functie als staatshoofd kan ieder normaal mens met een min of meer voltooide basisschoolopleiding’. En zo zijn er veel meer opmerkingen tegen die je doen mompelen: ‘daar is geen woord Frans bij’.

Echt niemand die sinds de zestiende eeuw in Nederland aan het bewind is geweest heeft in de ogen van Aalders veel goeds gedaan. Trouwens, de huidige koning stamt alleen onder een aantal voorwaarden echt af van Willem van Oranje. Volgens Aalders is het Oranjehuis in ieder geval al uitgestorven met de dood van Willem III in 1890.

De drie koningen Willem plus, Wilhelmina, Juliana, Beatrix, Willem-Alexander en Máxima krijgen er van Aalders flink van langs, waarbij geregeld zaken aan de orde komen die voor gewone stervelingen zouden neerkomen op diefstal, flessentrekkerij en fraude, maar waarmee ze allemaal wegkwamen, want lid van het Nederlandse koningshuis. De kroon spande bij dat alles natuurlijk Prins Bernhard.

En gooi Beatrix ook niet weg, die na haar aftreden een pied à terre in Amsterdam nodig had, en een woonhuis in Den Haag, vlak naast paleis Noordeinde, beide op staatskosten. In Den Haag had ze, volgens Aalders, misschien ook in het paleis kunnen logeren, dat had enkele miljoenen gescheeld.

Het huidige koningspaar wordt niet gespaard. Willem-Alexander deed tot 2013 het watermanagement – maar waar haalde hij de kennis daarvoor vandaan? (Veelbetekenend zegt Aalders dat we de afstudeerscriptie van de koning niet mogen lezen: hij ligt ergens in een kluis). En Máxima doet voor de VN de microkredieten – hoe kan een multimiljonair uit Argentinië met een dikbetaalde baan met vele emolumenten in Nederland zich inleven in de noden van doodarme mensen in India of Ethiopië, is de vraag die Aalders ons stelt.

Ook weidt hij even uit over de kwestie: kunnen we niet beter een president als staatshoofd hebben? Het argument dat die óók veel geld kost, geldt niet, volgens Aalders. Een president kun je betalen rond de balkenendenorm, maar wat meer zegt: van die president hoef je van staatswege niet de ouders, de grootouders, allerlei neven en nichten en een reeks paleizen te onderhouden.

Argument dat vaak gebruikt wordt als voordeel van het hebben van een koningshuis: de goodwill die ze in het buitenland hebben, waarvan het bedrijfsleven profiteert. Dat is wel een interessant punt dat Aalders aansnijdt. Hij heeft er de nodige archieven over doorgespit en cijfers van het CBS en dergelijke en komt tot de conclusie: de koning mee laten gaan op een handelsmissie heeft nog nooit een cent extra omzet opgeleverd; en in het geval van Prins Bernhards ‘handelsreizen’ kostten de trips (vooral naar Zuid-Amerika) alleen maar handenvol geld, waar weinig of iets voor terugkwam.

Waar Aalders helaas geen verklaring voor geeft – hij probeert het nauwelijks – is: waar komt die aanbidding door het Nederlandse volk voor het koningshuis toch vandaan? Om nog te zwijgen van de daarop volgende logische vraag: hoe komen we daar met goed fatsoen vanaf?

Wel geeft hij herhaaldelijk een sneer naar historici die over de Oranjes schreven en zich daarbij, volgens hem, nogal als lakeien gedroegen

Er is nog iets: op de een of andere manier lijkt het erop dat niet de laatste gecorrigeerde en geredigeerde versie van het boek bij de drukker is terechtgekomen. Er staan zinnen in die niet lopen, de interpunctie werkt hier en daar verwarring in de hand en enkele tientallen malen worden feiten, verspreid over het boek, twee of drie maal genoemd.

En dat Beatrix geboren zou zijn op 31 augustus 1938 klopt natuurlijk ook niet.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized